Het is maandagmiddag, 23 september 2019.
Ik ben inmiddels bijna een maand werkzaam als trainee bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Vandaag heb ik mijn eerste advies geschreven waarin ik heb geadviseerd over de vraag of het wetsvoorstel Buitengerechtelijk incasso van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) in overeenstemming is met de Dienstenrichtlijn en -wet. Bij het opstellen van mijn advies heb ik alles in de strijd gegooid wat ik de afgelopen maand heb geleerd: wat is het juridisch kader, welke opties zijn er, en wat is het advies. Ik stuur het naar onze beleidsdirectie die het vervolgens doorzet naar de betrokkenen van JenV.
Het is woensdagmiddag, 25 september 2019.
Ik word gebeld door de betrokken beleidscollega. “Ja, Anouk, dat advies hè. Heel erg bedankt daarvoor, maar wat is nu precies de conclusie. Doen we het nu goed? Of niet?”
Na inmiddels twee jaar werkzaam te zijn bij het ministerie van EZK, blijft dit voor mij één van de belangrijkste leermomenten. Jarenlang heb je als jurist juridisch jargon geleerd en ben je het als algemeen beschaafd Nederlands gaan beschouwen. Maar zodra je dit jargon gebruikt in de communicatie met collega’s die geen juridische achtergrond hebben, is jouw taal niets meer waard. En laat het beroep overheidsjurist nu net een beroep zijn waarbij je continu de verbinding tussen juristen en niet-juristen moet maken.
“Hoe bedoel je?” vroeg ik nog. “Kijk, in principe mag het wel, maar dan moet je het zus en zo opschrijven”. “Ja, precies”, zei mijn beleidscollega, “dus dan kan het?” Ik: “In principe kan het dan ja.”
“In principe” – of eigenlijk “in beginsel” als we het echt juridisch willen houden – is een typisch juridisch “indekwoord”. Het is net als bij de anticonceptiepil: het is 99% zeker dat het voorkomt dat je zwanger wordt, maar er is altijd die ene procent die wij u niet kunnen beloven. In de juristerij doen we dat ook: het is 99% zeker dat het zo kan, maar er kan altijd nog ergens een uitzondering verstopt zijn, of iets kan nét verkeerd worden opgeschreven, waardoor het toch niet kan. Dus dekken we onszelf in. Of tenminste, zo kan het overkomen.
Want doen we dat expres? Of hebben we het niet anders geleerd? Aan de ene kant zal het gebruik van juridisch jargon gewoon gewenning zijn. Als je jarenlang hebt geleerd bepaalde kaders uit te leggen met gebruik van bepaalde woorden is het echt even wennen wanneer die uitleg ineens in gewone mensentaal moet worden gegeven. Aan de andere kant, is het misschien wel waar dat juristen ook af en toe met opzet juridisch jargon gebruiken. Met name wanneer ze zelf niet helemaal hebben begrepen hoe de vork precies in de steel zit. En als je dan afsluit met “In beginsel mag het, maar …”, dan heb je jezelf inderdaad nog ingedekt ook.
Maar deze manier van werken past natuurlijk niet bij de rol van overheidsjurist. Doorgaans worden niet-juristen geadviseerd, wat maakt dat de adviezen zo veel mogelijk moeten worden geschreven in gewone mensentaal. Helaas, blijkt dat nog niet zo makkelijk, want juristen leren nu eenmaal niet om kort en bondig te zeggen waar het op staat. Wij leren een juridisch kader te begrijpen – een kader dat doorgaans complex is en vol met uitzonderingen zit.
Met dat in het achterhoofd is het niet gek dat vooral de wat meer academisch ingestelde juristen nog geen normale zin kunnen maken. Zij zijn zich namelijk bewust van iedere uitzondering en nuance die eigenlijk zou moeten worden aangebracht in een stuk of een gesprek, ter voorkoming dat een onvolledig juridisch kader wordt geschetst. De meer praktisch ingestelde jurist loopt daarentegen juist het risico enkel antwoord te geven op de (beleids)vraag, zonder verdere informatie te verschaffen over het achterliggende juridische kader, wat weer kan leiden tot een onvolledig beeld of tot miscommunicatie.
Als overheidsjurist moet je dus een goede balans zien te vinden tussen deze twee uitersten. Ik ben dat zelf nog iedere dag aan het leren. Ik wil niet zeuren, maar wel secuur zijn; ik wil geen ellenlange adviezen opstellen, maar wel volledig zijn; ik wil juridisch correct blijven, maar wel in gewone mensentaal. En dat laatste blijft een uitdaging, want mijn idee van gewone mensentaal is vanaf het begin van mijn rechtenstudie volkomen misvormd. Wellicht zouden ze daar op de Academie aandacht aan moeten besteden: een lesje ABN om onze vocabulaire weer terug te zetten op normaal Nederlands in plaats van juridisch jargon.
Maar het gezegde luidt niet voor niets: oefening baart kunst. En dat is ook hier het geval. We moeten het allemaal ondervinden op de werkvloer. Dus het belangrijkste advies voor jonge overheidsjuristen lijkt mij: probeer juridisch correct te zijn met zo min mogelijk juridisch jargon. En als je het antwoord op de vraag stiekem zelf niet helemaal weet? Ach, dan verschuil je je alsnog weer achter alle opties en de moeilijke woorden. We hebben het immers niet voor niets geleerd. Toch?
- Anouk de Graaff